H.D. van Gennip werd geboren in 1824 te Appingedam. De vlammende woorden van Gützlaff had­den ook hem zo geweldig gepakt, dat hij besloot als zendeling naar China te gaan. Van Gennip, die bij dominee G.F. Gezelle Meerburg z'n opleiding tot Dienaar des Woords kreeg, werd door de Provinciale Synode van Noord-Brabant als zendeling uitgezonden op 12 juni 1851 te Meeu­wen. Als "Afgescheidene" zou hij immers nooit bij het Ned. Zendelinggenootschap zijn opgeno­men.

Enige dagen later vertrok hij op eigen kosten naar Londen en na een paar weken vandaar naar China. De reis duurde niet minder dan 140 dagen. De 1ste december 1851 kwam hij vóór de stad Victoria op Hongkong ten anker. De volgende dag ging hij aan land en bracht een bezoek aan dhr. en mevr. Johnson. [1]) Gützlaffs woorden, dat er over de linie geen afscheiding meer was, werden nu bewaarheid: Van Gennip werd door hen vriendelijk en met blijdschap ontvangen. Maar hij sloot zich aan bij R. Neumann, een zendeling van de Berliner Verein für China, een vereniging door Gützlaff in het leven geroepen. Neumann had na Gützlaffs dood de leiding van de Chinese Union op zich genomen. Hij en van Gennip werkten samen in de stad Hongkong en op de eilandjes voor de kust daar. Als Chinezen gekleed bewogen ze zich onder het volk, ook in hun leefwijze sloten ze zich zo nauw mogelijk bij hun omgeving aan. Hij maak­te reizen met hem of met Chinese helpers, waarvan er na enige maanden drie onder zijn toezicht gesteld werden. De arbeid beviel hem uitstekend. "Het gaat mij wel en ik heb het goed" - zo schreef hij de 25ste april 1852 aan ds De Cock: "In grote veranderingen geniet ik ene bestendige gezondheid en voortdurend vergenoegdheid, ene tevredenheid, welke zo min door mij beschreven als door u bevat kan worden. De wegen des Heren zijn liefelijk, zijne paden vrede". Hij meende soms, dat niet één zendeling het zo goed had als hij.

Maar de tegenspoed zou hem ook niet bespaard blijven. De 16e augustus werd hij door twee Chinese rovers overvallen, die hem door sabelhouwen vreselijk mishandelden; hem wer­den over de 20 wonden toegebracht, ten gevolge waarvan hij veel bloed verloor. Er gingen een paar maanden overheen, eer hij er weer boven op was; eind november voelde hij zich nog erg zwak. Hij roemde de vriendelijkheid, die hem van allerlei zijden bewezen was, m.n. die van Neumann.

In het voorjaar van 1853 verliet hij onverwachts China. Zijn laatste brief bevat niets, dat een dergelijk besluit kon doen verwachten: hij was geheel hersteld en zijn werkzaamheden ging­en weer haar geregelde gang; ofschoon hij over zijn vorderingen in de kennis van het Chi­nees niet mocht klagen, zo zag hij toch om naar middelen om de taal spoediger te beheersen. Waar dan zijn overhaast vertrek aan moet worden toegeschreven? Het is in verband gebracht met het uitbreken van de Taiping-opstand. Misschien terecht, maar het is dan wel vreemd dat Neumann ook niet heen moest gaan. Volgens deze is hij vertrokken, omdat de arbeid onder de Chinezen in onze koloniën hem aanlokte. Daarna is hij in 1857 ook te Soerabaja, waarschijnlijk eveneens onder Chinezen, werkzaam geweest. Het was hier, dat hem een klewangslag op het hoofd toegebracht werd. Denkelijk tengevolge hiervan werd hij krankzinnig, gelukkig slechts voor een tijd. Hij kwam er echter niet weer zó boven op, dat hij zijn arbeid hervatten kon. In 1857 (volgens J. van der Linden [2]) in 1858), keerde hij naar het vaderland terug. Op de Syno­de van Hoogeveen in 1860 vinden we Van Gennip klaar, om weer uitgezonden te worden. De Synode ging echter op zijn voorstellen niet in, maar stelde hem beroepbaar in de kerken in het vaderland. Nooit heeft Van Gennip een kerk gediend. Het verblijf in de tropen en zijn verwondin­gen hadden hem te veel verzwakt, en voor predikant had hij misschien niet die aanl­eg. In z'n hart was hij meer zendeling dan dominee. Zo bleef het sukkelen. In 1863 wilde men hem als "binnenlandse zendeling" aanstellen, maar ook hierop ging de Synode niet in. Het verde­re verloop is tragisch. Verarmd moet hij op de Synode van Amsterdam in 1866 ondersteu­ning vragen, die hij tot zijn dood in 1868 tot een bedrag van slechts honderd gulden per jaar heeft ontvangen. Volgens Goslinga hebben H.A. Dijkstra en J. van der Linden dat ten onrechte gemeend. Volgens het doodsbericht in "De Bazuin" van 16 november 1866, is hij al op 10 november 1866 overleden. [3])

Het blijft Van Gennips verdienste, de Afgescheidene kerken het eerst hun zendingsroe­ping te hebben voorgehouden. N.a.v. zijn uitzending komt de eerste officiële vraag uit de ke­rken aan de Synode van Zwolle 1854, om: "de Zendingszaak, als die der Kerk te regelen." De Synode verklaarde daarop: "dat zij, ofschoon gevoelende, dat de Kerk verplicht is, zoveel moge­lijk de Zendingszaak te bevorderen, haar vooreerst nog niet kon regelen." De behartiging van deze zaak werd opgedragen aan de leraar van Kampen, ds. H. de Cock, in overleg met de leraren aan de Theologische School en haar Curatorium. Twintig jaar na de Afscheiding in 1834 ontving de zendingsactie der Christelijk Afgescheiden Kerk dus haar eerste vorm. Intuï­tief heeft men, volgens J. van der Linden, levend in de antithese met de genootschapsidee, ook in de zending, tegenover dat idee stelling genomen. Niet een genootschap, maar de kerk zelf moest het zendingswerk ter hand nemen.



     [1] Goslinga, p. 69vv.

     [2] De eerste stappen op de weg van kerkelijke zending in de christelijke afgescheidene gere­formeerde kerk. De Macedoniër 1934 p. 129-139.

     [3] Goslinga, p. 74/75.