Deze Verenigingen zijn ontstaan na het verblijf van Karl Gützlaff in ons land van 28 maart tot 10 mei 1850. Aanvankelijk als losse afdelingen ontstaan, zijn zij later gaan samenwerken onder de naam: Vereeniging ter bevordering van het Christendom onder de Chinezen.

Het staat vast, dat hij geweest is in:

Zeist             eind maart                          Zwolle               17 april

Rotterdam     31 maart/1 april                  Groningen        18 april

9-10 mei

Amsterdam   5-6, 20 april                        Haarlem            21 april

Utrecht         7 april                                 Nijmegen          29 april

Den Haag     8 april                                 Delft               7 mei

Arnhem       14 april                                Leiden             ?

Wageningen  ?                                        Zutphen 28 april

Middelburg    ?                                        Alkmaar                      ?          

Brussel        10-11 april                            Antwerpen        12 april

 

 

In een brief van Van der Kemp aan Koenen (23 april 1850) lezen we de typerende uitspraak: "Wat heeft Gützlaff hier en elders eene beweging veroorzaakt!" De Recensent: "In alle vaderlandse steden verdrongen zich de scharen om hem te zien en te horen; Gützlaff en China waren weldra het onderwerp der gesprekken in alle kringen. Volgens Jakob van Lennep waren er 'drie onderwerpen van gesprek, die thans alle overige verdringen...; het tweede betreft de grote Apostel Gützlaff, die aan de jonge dames het hoofd op hol brengt, zodat zij Sineesch willen leren en over huwelijken met mandarijnen dromen. Alleen worden zij afgeschrikt door de gedachte dat zij, eens in Sina gekomen, niet meer mogen uitlopen, maar zich de voeten tot een klomp moeten laten binden.'"

Er werd veel over hem geschreven. Zelfs verscheen er, van de hand van ds Erdbrink uit Zutphen, een vrij uitvoerig geschrift om het publiek nader over hem in te lichten. (G.R. Erdbrink, De Apostel der Chinezen in zijn leven en zijne werkzaamheid geschetst.) Hij ondervond belangstelling tot in de hoogste kringen: hij werd ontvangen door Koningin Sophie en Prins Hendrik. Aan de drie landsacademies te Leiden, Utrecht en Groningen hield hij wetenschappelijke voorlezingen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bood hem het lidmaatschap aan. Hij van zijn kant bood het Koninklijk Nederlandsch Instituut een Chinees handschrift aan, bevattende een Mandarijns edict, waarin de vrije uitoefening van de christelijke godsdienst in een provincie van China gewaarborgd werd. Op verscheidene plaatsen, zeker te Amsterdam, Rotterdam en Leiden heeft hij relaties gezocht met kooplieden of kamers van koophandel om die te wijzen op mogelijkheden om handel met China te drijven; daaraan schijnt echter weinig aandacht geschonken te zijn. Zo ook aan het denkbeeld, dat er van ons land uit een paar waterbouwkundigen naar China zouden worden gezonden.

Hoofdzaak was echter de Nederlanders de geestelijke nood der Chinezen voor ogen te stellen en op het hart te binden. Om het met de woorden van Beets te zeggen: "hij kwam de heilige kruistocht prediken tegen het onmetelijk gebied van de Draak; hij kwam de innerlijke bewegingen der christelijke ontferming opwekken voor 360 miljoen blinde Heidenen, door ene zelfde taal en nationaliteit verenigd, en voor wie, naar zijne krachtige overtuiging, de tijd der overbrenging uit de duisternis tot het licht gekomen was".

Aan dit doel moest ook Europa meewerken. Het moest om te beginnen, mannen zenden, bekwaam om de Chinese predikers voor hun taak te vormen. Eenmaal in China aangekomen, zouden zij moeten ophouden te staan onder het bestuur van wie hen hadden uitgezonden en de leiding moeten aanvaarden van wie daar boven hen geplaatst zouden worden; ook zouden zij geheel en al Chinezen moeten worden. Behalve aan mannen had de zending in China ook grote behoefte aan vrouwen. Hij wenste dat ook enige vrouwen "van hoge beschaving en grote geloofsmoed" naar China zouden uitgaan. "Nooit zal er ene wedergeboorte van China kunnen plaatshebben, zo er niet afzonderlijk op de vrouwen gewerkt wordt door vrouwen, die haar tot mensen vormen, en in de samenleving haar uiterlijk ene ereplaats doen innemen, t.g.v. hare innerlijke beschaving."

Natuurlijk zou er voor het onderhoud der mannen en vrouwen uit Europa, die direct of indirect (hij drong ook aan op het zenden van artsen) bij de arbeid betrokken zouden worden, en zo ook voor het onderhoud der Chinese predikers, veel geld nodig zijn. Met het oog daarop wilde hij een Europese maatschappij stichten met afdelingen in de afzonderlijke landen, welke weer zouden bestaan uit tal van plaatselijke mannen- en vrouwenverenigingen. Vóór alles echter was nodig het aanhoudend gebed. Herhaaldelijk en met grote nadruk drong hij er op aan, hem en de arbeid in China in de gebeden te gedenken.

 

Voor wat Gützlaff verder in hoofdzaak gezegd moet hebben verwijst Goslinga naar het boekje van Hofstede De Groot "De Zending volgens 't geen Dr. K. Gützlaff, den 18e april 1850 daarvan te Groningen mededeelde". [1]            



     [1]       A. Goslinga, Dr.Karl Gützlaff en het Nederlands protestantisme in het midden der vorige eeuw, p. 22-35.